Verhaal dat Wim Snoek op scholen vertelde over de oorlog

(Verhaal van Wim Snoek, Geboren 2022, zoon van Govert Snoek en Marie Snoek-de Nooij)

 

Wim vertelde zijn verhaal op scholen, sinds ca 1986,  in het kader van Stichting “Samenwerkend Verzet 1940 - 1945"

Nooit vergeten:     Geen dictatuur

                            Geen discriminatie

                            geen racisme

*********************

Waarschijnlijk hebben jullie wel eens een ouder iemand horen praten over “de goeie tijd van vroeger.”

 Zo goed was die “goeie tijd” echt niet.

Stel je eens voor: televisie bestond nog niet, evenmin als een wasmachine of een droogtrommel; radio was er alleen voor  de rijken, een auto had alleen de dokter en een enkele vertegenwoordiger, een goeie fiets was een grote luxe.

De mensen moesten langer hard werken en desondanks was er grote werkloosheid.

Jullie begrijpen wel dat ik vaak moet lachen als ze die goeie ouwe tijd ophemelen en dan denk ik "ze vergeten de armoede wel!"

Als er in zulke omstandigheden iemand uit het volk opkomt die een einde aan de werkloosheid weet te maken en iedereen een Volkswagen belooft, begrijp je wel waarom Hitler heel gauw veel aanhangers had.

Zelfs toen Hitler Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije had bezet, geloofden de meesten in de omringende landen nog niet in oorlog. Ik heb eens een Duitser horen zeggen: "De hele wereld moest lachen om die gekke Hitler met zijn autobahnen en volksautootjes, maar toen wij in Duitsland allang niet meer lachten, lachte de rest van de wereld nog steeds, omdat ze niet wilden geloven dat Hitler wel eens echt een oorlog kon beginnen."

 

Gelukkig had ik in 1938 een leraar die het gevaar wél zag. Bijna dagelijks waarschuwde hij voor het aansluipende gevaar en maakte ons attent op het grote goed van vrijheid en hij trachtte ons geestelijk weerbaar te maken tegen het nationaal-socialisme. Volgens mij is het aan hem te danken, dat velen van zijn klas al vroeg in het verzet zaten, omdat ze in 1940 min of meer wisten wat ze moesten doen.

Helaas is ook deze man, die zo'n grote invloed op ons heeft uitgeoefend, vermoord door de nazi's.

 

Bij ons thuis hadden we een textielwinkel en al heel gauw kwamen Duitse soldaten van alles bij ons wegkopen. Na enkele dagen al, begrepen we dat we verkeerd bezig waren en we zeiden toen tegen de Duitsers dat we "uitverkocht" waren. De meeste winkeliers hadden het echter niet door en verheugden zich over de grote omzetten, terwijl de voorraden verdwenen als sneeuw voor de zon.

Een Duitser zei eens hatelijk tegen mijn broer: "Jullie koningin Wilhelmina is hem maar mooi gevlogen en die zie je nooit meer terug!", waarop mijn broer antwoordde: "Jawel hoor, die zien we snel weer terug!". Hierop zei de Duitser: "Ja daar boven in de hemel." Mijn broer gaf toen het commentaar: "Nou ja, daar zul je Hitler in ieder geval nooit zien!" Zoiets kon je in de zomer van 1940 nog zeggen, maar al gauw was dat afgelopen.

Eigenlijk kwam je haast ongemerkt in het verzet. Je jeugd-vereniging werd verboden en dan ging je in het geheim door. Het eerste bordje met "VERBODEN VOOR JODEN" maakte je zo razend, dat je het donker bijna niet kon afwachten om het kort en klein te slaan. De eerste illegale blaadjes begon je te vermenigvuldigen en de eerste onderduikers klopten bij je aan.

Al gauw ging je alle familie, vrienden en bekenden in drie soorten indelen, namelijk: de goeden, de laffen die neutraal wilden blijven tot elke prijs en de N.S.B.-ers en hun meelopers. Als je me vraagt naar percentages dan moet ik helaas zeggen dat mijns inziens, om het in kleuren te zeggen, 5% wit was, 5% zwart en 90% van bijna wit tot bijna zwart. In zekere zin was het leven in de oorlog gemakkelijk! Alles wat tegen de nazi's was, was goed en alles wat voor de Duitsers was, was slecht! Voor mijn gevoel is dat nu veel moeilijker. Je ziet soms de wel erg grote zwakheden van de democratie en de schijnbare voordelen van de dictatuur.

 

Ook ik had wel eens mijn twijfels hierover  tot zomer vorig jaar. Toen ben ik met mijn vrouw (evenals dit jaar) naar Roemenië geweest om hulpgoederen te brengen en dan weet je weer voor 100% zeker, dat het onder dictatuur  onleefbaar is.

In 1941 maakte mijn moeder zich naar aanleiding van alle maatregelen tegen de Joden, veel zorgen om een Joodse vertegenwoordiger (en zijn jong gezin) die veel bij ons was geweest. Per trein en bus ging ze op weg naar Rotterdam (voorwaar voor ons in die tijd haast een wereldreis). Groot was haar teleurstelling, toen bleek dat onze vrienden de toestand veel te optimistisch inschatten. Ze dachten dat ze misschien wel naar een werkkamp moesten, maar dat ze het wel zouden overleven, want tenslotte was Duitsland toch een beschaafd land enz. Toen mijn moeder, ten einde raad, zei: "Dat is dan jullie beslissing, maar ik vind dat je dat niet mag beslissen voor jullie 3-jarig zoontje!", waren ze bereid, om hun enig kind aan mijn moeder mee te geven. Zo kreeg ik er als 19-jarige nog onverwacht een broertje bij. Gelukkig werden Leo's ouders na dit bezoek dusdanig tot nadenken gestemd, dat ze te elfder ure alsnog zijn ondergedoken. Wonder boven wonder heeft het hele gezin de oorlog overleefd en we hebben er nog steeds contact mee.

 

Na de Februaristaking, waarbij ik nogal opgevallen was, wat vooral in een betrekkelijk klein dorp funest kon zijn, leek het me beter, voorlopig ook zelf onder te duiken. Even een anekdote uit die tijd er tussen door. Op 9 februari 1941 werd bij relletjes in de Jodenbuurt de W.A.-man Ton Koot doodgeslagen. Toen een N.S.B.-werknemer z'n baas vrij vroeg, om de begrafenis van zijn kameraad Ton bij te kunnen wonen, kreeg hij als antwoord: "Je krijgt pas vrij als er een ton kameraden begraven worden." Politieke moppen en humor hielpen vaak mee om de moed er in te houden.

Na een eerste korte onderduikperiode, was het in het voorjaar van 1943 tijd om definitief onder te duiken. Ik kreeg een goed adres in de Betuwe, waar ik me de eerste tijd heerlijk kon ontspannen in allerlei boerenwerk.

 

Maar hoe vaker ik vrienden en bekenden uit het verzet ontmoette, hoe onrustiger ik werd. Toen ik dan ook het aanbod kreeg om in vaste dienst van de Landelijke Organisatie tot hulp aan onderduikers (kortweg gezegd L.O.) te komen, was het niet moeilijk om direct ja te zeggen.

Mijn district was de Alblasserwaard. Het werk bestond uit het zoeken van plaatsen waar onderduikers ondergebracht konden worden,  verzorging van bonkaarten voor deze mensen en bij uitzondering hen voorzien van  valse persoonsbewijzen, het distribueren van illegale lectuur enzovoort. Eens per week was er een districtsvergadering en de dag erop een provinciale vergadering, waar een uitwisseling van onderduikers plaatsvond. Die provinciale vergadering werd zeer oneerbiedig de veemarkt genoemd.

Helaas sloeg al na een paar maanden van succesvol werken, het verraad toe. In de nacht van 26 op 27 oktober 1943 werd de gastvrije boerderij, waar ik in de kost was, omsingeld en werden de boer, zijn zoon, twee onderduikers en mijn persoon gearresteerd en op transport gesteld naar Rotterdam. Gelukkig waren de Duitsers zo stom om pas vijf dagen later met het verhoor te beginnen. Toen had ik al via een goede politieman mijn familie en relaties gewaarschuwd. Het was een groot voordeel dat de Sicherheitsdienst niets wist van de Nederlandse geschiedenis. Ik moest namelijk net vóór mijn arrestatie bonkaarten ophalen van een adres op de Anna van Burenlaan nummer 38 in Zeist. In mijn zakagenda stond alleen Anna van Buren en enkele bladzijden verder 38. Op de vraag wie Anna van Buren was, gaf ik ten antwoord, dat het de naam van een meisje was, met wie ik een poosje gescharreld had. Daar zou, volgens mij, een Hollander nooit ingetrapt zijn. Het verhoor duurde ongeveer 70 uur, verdeeld over 5 dagen en ging gepaard met de meest duivelse bedreigingen en meest fraaie beloften. Afgewisseld met de nodige martelingen was het een hel waar je doorging. Ik ben nog altijd heel dankbaar, dat ik kracht kreeg, om mijn mond te houden. Volgens mij mag je nooit neerzien op degenen die door de knieën gingen; of, zoals een Joodse geleerde eens zei,"Oordeel nooit iemand, voor je zelf in zijn omstandigheden geweest bent."

 

Na het verhoor werd ik al gauw afgevoerd naar het concentratiekamp Vught. Dankzij de vele vrienden en de pakketten waren de 27 pond die ik afviel tijdens het verhoor er weer snel aan. Dankzij mijn relaties werd ik te werk gesteld aan de lopende band voor Philipsradio's . Daar kreeg men die zogenaamde Philipsprak en behoefde men de koolraapsoep van het kamp niet meer te eten. Die radio's moesten gecontroleerd worden en zodoende zagen we kans om zelfs in een concentratiekamp naar de Engelse zender te luisteren. Toen we hoorden dat de Engelsen een grote overwinning hadden behaald in Noord-Afrika. waren we uitzinnig van vreugde. Gelukkig kwam toen meteen de stem van een burger Philipsman over de microfoon met de woorden: "Mijne heren, we kunnen ons uw vreugde indenken, maar 't lijkt ons hier niet de juiste plaats om die te uiten."

Maar helaas, begin 1944 ging ik naar de strafgevangenis Wolvenplein in Utrecht. Met vier man in een cel die bedoeld en gebouwd was voor één persoon. Ja, waar denk je dan aan? Je denkt aan al die schimmen die daar zo'n mensonterend plantenleven moesten leiden als boete voor een misdaad of een principe. Is er groter tegenstelling mogelijk? 18 maart 1944 op transport naar tuchthuis Siegburg in Duitsland. Al na enkele dagen naar het buitencommando Wesseling, (Tussen Keulen en Bonn), waar we op een grote synthetische benzine fabriek kabelsleuven moesten graven en wagons kolenstof lossen. Door slechte kleding, veel slaag en weinig eten gecombineerd met zwaar en lang werken, kwamen velen van de 400 mannen van het buitencommando Wesseling al gauw met lichamelijke problemen. Ik kwam gelukkig in het transportcommando dat een menselijke wachtmeester had. Toen we bijv. eens een Hollands schip met stenen moesten lossen, verwenden de schippersvrouw en haar dochter ons met alle voedsel dat ze maar bij elkaar konden krijgen. Bijna nog belangrijker vond ik het, dat ze een clandestiene brief (geschreven op een stuk van een cementzak) wilde meenemen voor mijn familie.

 

Al na een week bracht ze zelf de brief bij mijn moeder. Op zo'n meevaller kon je dan weer dagen lang teren. Zo naderde 5 september, beter bekend onder de naam Dolle Dinsdag. De meest waanzinnige berichten deden de ronde. Onze bewakers in hun mooie apepakjes renden rond als kippen zonder kop. Kortom, een complete chaos, dank zij het feit dat deze robotten van de dictatuur nooit hadden geleerd, zelfstandig te denken of te handelen.

Eindelijk, op 15 september, brachten ze ons Nota Bene met een plezierboot naar het overvolle tuchthuis in Siegburg. We sliepen met ongeveer 400 man in een vrachtwagengarage. Op 18 september werden we in goederenwagons geladen met bestemming tuchthuis Kassel. Een reis van ongeveer 400 km. We deden er, dank zij beschietingen en bombardementen 68 uur over. Geen eten, geen drinken en geen frisse lucht. Zelfs geen mogelijkheid om behoorlijk te zitten, laat staan te liggen. Versuft en verdoofd waren we toen we gelost werden en in die toestand strompelden we naar het tuchthuis. We werden met 5 man in een éénpersoonscel gesmeten, waar ik direct in slaap viel.

's Middags reeds was er een enorm bombardement, waarbij de ruiten van onze keldercel aan diggelen gingen. Ik sliep volledig door het tumult en het donderend lawaai heen, doordat ik denk ik meer bewusteloos was,  dan dat ik sliep. De cellen waren ongeveer 2 bij 4 meter. Als je dan met 3 Fransen en 1 Belg in zo'n cel wordt opgesloten, begrijp je wel welke irritaties dat geeft. Pas na 5 weken kwam ik voor de eerste keer buiten in verband met groot appèl. Dan duizel je wel even als je zo plotseling vanuit de stank van de cel in de frisse lucht komt.

 

Een week later weer op transport naar het tuchthuis Frankfurt. Daar werd ik na veertien dagen vrij gelaten, omdat m'n straftijd er opzat. Naar huis gaan was er echter niet bij, dus werd ik als zogenaamde vrije arbeider te werk gesteld in Bad Homburg dat ongeveer 15 km. ten Noordwesten van Frankfurt lag. Ik belandde in een fabriek, waar vliegtuigonderdelen gemaakt werden. Het eten was er goed en wat we tekort kwamen bedelden we er 's zondags bij. We kregen dan het één en ander van de boeren in de omgeving.

 

Jaren na de oorlog hoorde ik dat de eigenares van die fabriek (mevrouw Reimer) enorm haar best had gedaan om voldoende eten voor haar dwangarbeiders te krijgen. Zelfs is ze om die reden diverse malen bedreigd door de partijmensen. Maar toen kwam het bevel, om aan het front stellingen te graven. Samen met een gevangenisvriend besloot ik te vluchten. Een Duitser die ik had leren kennen, hielp ons aan kleding, geld en bonnen. De avond voor de dag dat we naar het front moesten, gingen we er vandoor.

We sliepen in een verlaten zwembad, liftten Nota Bene  met een Wehrmachtsauto en kwamen na twee dagen in Nidda, een stadje dat ongeveer 70 km. ten noorden van Frankfurt in het Vogelsgebergte ligt, aan.

We deden ons voor als weggebombardeerde buitenlandse arbeiders. Mijn vriend kreeg werk in een garage en ik kon bij de plaatselijke stadsschaapherder aan het werk. Hoe gek het jullie misschien in de oren klinkt, maar ik werd haast als een eigen zoon in de familie opgenomen.

 

Toen ik in 1951 voor het eerst naar Duitsland ging en de herdersfamilie bezocht, werd ik als de verloren zoon ingehaald. De oude herder zei toen direct: "Eén ding heeft me al die jaren dwars gezeten, namelijk dat je zou denken dat we zo stom waren om je mooie verhaal te geloven, want toen je hier de steeg inkwam, zei ik tegen m'n vrouw: "Daar komt een vluchteling aan en die slepen we er door!" Zo zie je dat er ook goeie Duitsers waren.

Mijn ondervinding in het leven is, dat je letterlijk overal goede en slechte mensen tegenkomt.

Nadat we al dagen lang het geluid van het schieten dichterbij hadden horen komen, zagen we eindelijk de Amerikanen die zonder slag of stoot Nidda bezetten.

Al de volgende dag ging ik te voet op huis aan, ook al bezwoer ons de herdersfamilie dat we beter een paar dagen konden wachten. Maar er was geen houden aan en geen praten tegen.

 

Met legerauto's, treinen of te voet kwamen wie via vluchtelingenkampen, Trier, Luxemburg en Brussel in Tilburg aan op 12 april 1945.

We behoorden tot de eersten die levend terug waren in het vaderland. Alleen, we moesten nog over de grote rivieren. Maar ook dat lukte, dank zij de hulp van een hoge Engelse officier die was geholpen door mijn familie.

Op 1 mei 1945 was ik na 1,5 jaar terug in de schoot der familie. Onze winkel en ons woonhuis waren een puinhoop, maar door de vreugde van het weerzien, was daarover geen verdriet. Ons dorp lag grotendeels in puin en wat nog overeind stond was zwaar beschadigd. Eensgezind hielp iedereen iedereen. Ik denk dat die eensgezindheid en elkaar helpen duurde tot ongeveer 1950. Toen begon men weer te bekvechten over politiek, godsdienst en meer van die zaken, na bijna tien jaar samen onder oorlog en opbouw te hebben geleden. We kunnen gerust zeggen, dat je kon merken dat het weer goed ging met Nederland.

 

Alvorens jullie vragen op  mij mogen afvuren, heb ik een paar vragen aan jullie!

Kunnen jullie begrijpen dat ik kwaad wordt - als ik weggegooid eten zie langs de weg?

Dat ik soms naar die oorlogstijd terugverlang, omdat het in tegenstelling tot nu, toen gemakkelijk was om te weten wat goed en wat kwaad is?

Dat het me vaak ergert als mijn medemensen de grootste luxe vanzelfsprekend vinden?

Dat als mensen erg op hun recht staan, ik denk: "Zou je niet eerst eens over plicht denken voordat je over recht praat?"

 

Maar nu zijn jullie aan de beurt om te vragen en ik hoop dat ik jullie vragen kan beantwoorden.